Hoge Raad 7 december 1990, NJ 1991, 593 | onwaardige deelgenoot of moordhuwelijk
Noot professor E.E.A. Luijten, tekst conclusie en arrest.
Wetingang: BW art. 1:100; NBW art. 6:2; EVRM art. 8; EVRM art. 14; EVRM 1e Protocol art. 1; IVBP art. 17; IVBP art. 26
- Update april 2022: Zie een recente zaak over hetzelfde vraagstuk rond recht en rechtvaardigheidsgevoel: ‘Beuningse martelmoord’, Rb. Gelderland (Zutphen) 26-01-2022 en Hof Arnhem-Leeuwarden 30-05-2023. ► artikel: Juridisch moedig arrest
- Prof. mr. Martin-Jan van Mourik, emeritus-hoogleraar notarieel recht analyseert het vonnis van de rechtbank in dagblad De Gelderlander:1
,,Juridisch ligt de zaak nu niet eenvoudig”, zegt professor Martin Jan van Mourik, emeritus hoogleraar notarieel- en privaatrecht. D. staat helaas sterk, stelt hij. ,,Bij een echtscheiding zou hij niets van het door zijn echtgenote geërfde vermogen hebben verkregen. Maar ja, het is niet tot echtscheiding gekomen en daar heeft hij zelf voor gezorgd.” Volgens het wettelijk erfrecht is de echtgenoot enig erfgenaam als er geen afstammelingen zijn en er geen afwijkend testament is. Ook de uitsluitingscausule van Hetty’s overleden ouders biedt niet meteen soelaas, vreest Van Mourik. Ook daar maakt D. kans. ,,De nalatenschap van de overledene is dan de helft van de huwelijksgemeenschap en het eigen vermogen van de overleden persoon.”
,,Zo’n uitkomst is zeer onbevredigend en strijdig met het rechtsgevoel”, erkent Van Mourik. ,,De rechter zou dus artikel 4:3 van het Burgerlijk Wetboek ruim moeten uitleggen om deze uitkomst te voorkomen. Dat kan alleen een moedige rechter.” Of de wetgever de positie van tbs’ers over het hoofd heeft gezien? Volgens Van Mourik kun je als wetgever niet alles vastleggen. ,,Je kunt het zo gek niet bedenken of het gebeurt. Rechters moeten de wet uitleggen. Je hebt twee soorten rechters. Er zijn er die strikt de letter van de wet volgen. Dat zijn letterknechten. Daar heb ik helemaal niets mee. Een rechter moet zich in de zaak kunnen verplaatsen. Hij moet de omstandigheden en de verhoudingen in acht nemen. De rechtvaardigheid is hier zwaar in het geding. Maar niet iedere rechter laat dat feit de doorslag geven. ”Recht en rechtvaardigheid zijn soms twee verschillende dingen, wil hij maar zeggen. ,,De creatieve rechter zou proberen de onwaardigheidsregel ruim uit te leggen, ondanks de historie van die regel. In hoger beroep zijn er in deze zin kansen voor de broer. Uiteindelijk zal dan de Hoge Raad wel uitmaken of de rechter te ver gegaan is.”
1. Noot professor mr. E.E.A. Luijten
1. Een macabere gebeurtenis
Deze zaak heeft zo sterk de aandacht getrokken, dat ik mij van een relevering van de feiten ontslagen mag achten. Ter inleiding lijkt het mij voldoende te verwijzen naar het onderdeel 5.12 van het — uiterst fraai gemotiveerde — in deze zaak op 24 nov. 1988 door het Hof Amsterdam gewezen arrest, waarin wordt overwogen: ‘Onder deze omstandigheden en in het bijzonder gelet op het korte tijdsverloop — vijf weken, toevoeging van mij, EAAL — tussen de sluiting van het huwelijk en de moord op mevrouw Van Wylick moet er, behoudens — niet aangeboden — tegenbewijs van worden uitgegaan, dat L uitsluitend met mevrouw Van Wylick is gehuwd om zich van haar vermogen meester te maken en dat hij reeds ten tijde van de huwelijksvoltrekking, althans vrijwel onmiddellijk daarna, het voornemen had mevrouw Van Wylick, indien zij niet op zeer korte termijn een natuurlijke dood zou sterven, van het leven te beroven.’ De Hoge Raad heeft in onderdeel 3.1.2 van zijn arrest deze vaststelling als een van de grondslagen van zijn uitspraak overgenomen.
Het is van belang te signaleren, dat reeds in de strafrechtelijke procedure, besloten door HR 24 juni 1986, NJ 1987, 177, was komen vast te staan, dat het criminele plan van L omvatte een aantal geraffineerd uitgedachte handelingen met als einddoel het vermogen van mevrouw Van Wylick in handen te krijgen, waarbij de sluiting van het huwelijk daarvan het essentiele onderdeel en de noodzakelijke voorwaarde vormde. Het oogmerk tot ombrenging van zijn slachtoffer was daarin mede reeds voorwaardelijk aanwezig, indien haar natuurlijke dood niet zeer spoedig zou intreden.
2. Onwaardigheid in het huwelijksvermogensrecht?
Dat het gepleegde misdrijf tot het door de dader beoogde resultaat zou leiden, zou — in de woorden van het hof — zo ‘stuitend zijn voor het rechtsgevoel’, dat in het privaatrecht middelen voorhanden moeten zijn om aan de dader dit resultaat te ontzeggen. Zo eenvoudig zijn deze middelen echter niet te vinden. Met name ontbreekt in het huwelijksvermogensrecht een rechtsregel, die zowel in het erfrecht ab intestato (art. 885 BW) als in het erfrecht ex testamento (art. 959 BW) de onwaardigheid tot erven uitspreekt van degene die de erflater heeft omgebracht en deswege strafrechtelijk is veroordeeld.
In WPNR 5998 (30 maart 1991) heeft Vranken in zijn overzicht van recente rechtspraak summierlijk betoogd, dat deze erfrechtelijke onwaardigheid zou moeten worden uitgebreid tot het huwelijksvermogensrecht. Ik zou dit standpunt niet willen onderschrijven. Vooreerst gelden de art. 885 en 959 BW ongeacht de al dan niet nauwe bloedverwantschap — in art. 959 zelfs bij ontbreken van bloedverwantschap — tussen erflater en dader, terwijl het in het huwelijksvermogensrecht gaat om een zeer bijzondere verhouding, te weten een huwelijk tussen slachtoffer en dader. Voorstelbaar is hierbij, dat het om veel minder geraffineerde misdrijven gaat dan wij in deze zaak moesten vernemen, bijv. om een ‘crime passionel’. Voorts dient te worden bedacht, dat de boedelmenging bij huwelijk op zich bezien een tweezijdig gebeuren is, waarbij vermogensvermenging optreedt en het voordeel hiervan nog niet a coup d’oeil vaststaat; vgl. in deze o.m. HR 25 jan. 1959, NJ 1959, 171 en HR 17 maart 1971, NJ 1972, 136, m.o. schrijver dezes, waarin de boedelmenging van art. 1:93 BW niet als schenking in de zin der Successiewet 1956, resp. in de zin van art. 967 BW, werd aangemerkt.
Het verschil ligt in de omstandigheid, dat in de eerste regel vereist wordt dat het slachtoffer de dader heeft begunstigd door een handeling — bijv. een uiterste wil of een aanwijzing als begunstigde uit een levensverzekering — terwijl in de tweede regel de dader voordeel trekt uit de dood van zijn slachtoffer, ook al heeft deze geen zodanige begunstiging bij zijn leven verricht; het voordeel van de dader komt van rechtswege tot stand zoals bij het optreden als erfgenaam ab intestato. Daarom ook is de onwaardigheid in het erfrecht op twee verschillende plaatsen geregeld (de art. 885 en 959).
Ik kan mij de gedachtengang van het hof hierbij zeer wel voorstellen, daar het aanzienlijke voordeel van L bij de dood van mevrouw Van Wylick hem weliswaar erfrechtelijk voor de helft werd ontzegd, doch voor de wederhelft aan hem opkwam door de ontbinding van het huwelijk en de daarmede van rechtswege intredende boedelmenging.
Tenslotte moest het hof nog de bevoordeling motiveren nu immers het hof zich zeer wel bewust was van de hierboven door mij sub 1 (in fine) aangeduide jurisprudentie. Dit geschiedde in onderdeel 5.15 door herhaling van de vaststelling, dat het huwelijk ‘tenminste in overwegende mate’ was gesloten met het oog op de daarvan te verwachten financiele bevoordeling van L. Het hof heeft het hierbij echter niet gelaten; in onderdeel 5.18 van zijn arrest is tenslotte een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid, die L dient te betrachten als deelgenoot in de ontbonden huwelijksgemeenschap; zelfs ‘bij het aanleggen van de zwaarste maatstaf’ leidt dit volgens het hof tot bekrachtiging van de uitspraak van de rechtbank, waarin werd bepaald, dat aan de erven Van Wylick alle activa dienen te worden toebedeeld, die erflaatster in de huwelijksgemeenschap had ingebracht zonder tot enige verrekening deswege jegens L te zijn gehouden, daar in deze aldus geen sprake is van overbedeling.
Het hof zag kennelijk in de beide voormelde rechtsbeginselen reeds een voldoende draagvlak voor zijn beslissing, doch constateerde dat de objectieve goede trouw tot hetzelfde resultaat leidde.
3. De motiveringen in defeitelijke instanties
De erfgenamen van mevrouw Van Wylick hebben — terecht — hun standpunt niet met een beroep op analogische toepassing van genoemde erfrechtelijke bepalingen onderbouwd. Voorts hebben zij — even terecht — niet betoogd, dat het — i.c. bizarre — huwelijk tussen het slachtoffer en haar latere moordenaar non-existent zou zijn, omdat geen huwelijksrelatie zijdens de laatste werd beoogd. Een ander standpunt zou zijn afgestuit op het algemeen aanvaarde abstracte karakter van het huwelijk; vgl. o.m. Asser-De Ruiter II nr. 4 en W.R. Meijer in WPNR 5926. Evenmin leidt tot resultaat het — overigens wel door de erven aangevoerde — beroep op het niet-intreden van de wettelijke gemeenschap i.c. door toepassing van het Chelouche/Van Leer-arrest (HR 10 dec. 1976, NJ 1977, 275), daar dit geheel en al berustte op i.p.r.-beginselen.
En tenslotte faalde een beroep op wilsgebreken, onder de invloed waarvan mevrouw Van Wylick zou hebben gehandeld toen zij besloot te huwen in de wettelijke gemeenschap. Dit standpunt schijnt ingegeven door de reeds door De Bruijn verworpen Franse leer der ‘convention tacite’, doch heeft ten onzent geen enkele steun gevonden; vgl. De Bruijn-Soons-Kleyn, p. 127.
Het resultaat, dat de erfgenamen in de feitelijke instanties niettemin — en terecht — hebben bereikt, heeft de rechtbank gegrond op een door haar aanvaard algemeen rechtsbeginsel.
Het hof heeft daaraan nog toegevoegd een ander rechtsbeginsel, dat aan het eerste ‘nauw verwant is’. Het onderscheid tussen deze beide rechtsbeginselen is overigens ragfijn en vereist enige toelichting.
Het eerste— door de rechtbank toegepast — is: ‘dat hij, die opzettelijk de dood van een ander veroorzaakt, die hem begunstigd heeft (curs. van mij, EAAL), geen enkel voordeel uit die begunstiging behoort te kunnen trekken.’ Het tweede— door het hof toegevoegde — luidt: ‘dat men geen voordeel behoort te hebben van de opzettelijk veroorzaakte dood van een ander.’
Het verschil ligt in de omstandigheid, dat in de eerste regel vereist wordt dat het slachtoffer de dader heeft begunstigd door een handeling — bijv. een uiterste wil of een aanwijzing als begunstigde uit een levensverzekering — terwijl in de tweede regel de dader voordeel trekt uit de dood van zijn slachtoffer, ook al heeft deze geen zodanige begunstiging bij zijn leven verricht; het voordeel van de dader komt van rechtswege tot stand zoals bij het optreden als erfgenaam ab intestato. Daarom ook is de onwaardigheid in het erfrecht op twee verschillende plaatsen geregeld (de art. 885 en 959).
Ik kan mij de gedachtengang van het hof hierbij zeer wel voorstellen, daar het aanzienlijke voordeel van L bij de dood van mevrouw Van Wylick hem weliswaar erfrechtelijk voor de helft werd ontzegd, doch voor de wederhelft aan hem opkwam door de ontbinding van het huwelijk en de daarmede van rechtswege intredende boedelmenging.
Tenslotte moest het hof nog de bevoordeling motiveren nu immers het hof zich zeer wel bewust was van de hierboven door mij sub 1 (in fine) aangeduide jurisprudentie. Dit geschiedde in onderdeel 5.15 door herhaling van de vaststelling, dat het huwelijk ‘tenminste in overwegende mate’ was gesloten met het oog op de daarvan te verwachten financiele bevoordeling van L.
Het hof heeft het hierbij echter niet gelaten; in onderdeel 5.18 van zijn arrest is tenslotte een beroep gedaan op de redelijkheid en billijkheid, die L dient te betrachten als deelgenoot in de ontbonden huwelijksgemeenschap; zelfs ‘bij het aanleggen van de zwaarste maatstaf’ leidt dit volgens het hof tot bekrachtiging van de uitspraak van de rechtbank, waarin werd bepaald, dat aan de erven Van Wylick alle activa dienen te worden toebedeeld, die erflaatster in de huwelijksgemeenschap had ingebracht zonder tot enige verrekening deswege jegens L te zijn gehouden, daar in deze aldus geen sprake is van overbedeling.
Het hof zag kennelijk in de beide voormelde rechtsbeginselen reeds een voldoende draagvlak voor zijn beslissing, doch constateerde dat de objectieve goede trouw tot hetzelfde resultaat leidde.
4. De Hoge Raad gaat een eigen weg
De Hoge Raad heeft een eigen visie op het hof-arrest ontwikkeld; het hof zou aan de beide algemene rechtsbeginselen slechts de bijrol hebben toegekend een bijdrage te zijn tot ’s hofs oordeel dat door de eisen van redelijkheid en billijkheid aan L zijn aanspraken werden ontnomen.
Hoewel de Hoge Raad — naar uit de derde volzin van onderdeel 3.2 blijkt — het bestaan van deze algemene rechtsbeginselen niet verwerpt, worden zij derhalve in deze visie in een ondergeschikte rol geplaatst en worden zij beschouwd als ondersteuning van ’s hofs oordeel, dat op toepassing van de eisen van redelijkheid en billijkheid zou berusten.
Het moet mij van het hart, dat ik deze constructie in ’s hofs overwegingen niet heb kunnen ontwaren. Lezing van onderdeel 5.17 van het arrest leidt immers duidelijk tot de conclusie, dat het hof reeds op grond van deze algemene rechtsbeginselen tot zijn oordeel was gekomen; in onderdeel 5.18 wordt vervolgens — als het ware ten overvloede — overwogen, dat ook een toetsing aan de eisen van redelijkheid en billijkheid tot deze conclusie leidt.
Hoe het ook zij, ik acht het waarschijnlijk, dat de Hoge Raad de eenmaal gekozen lijn in de toepassing van de aanvullende en derogerende werking van de objectieve goede trouw binnen het huwelijksvermogensrecht prefereert boven experimenten met nieuw gevonden algemene rechtsbeginselen.
Niet ontkend kan worden, dat introductie hiervan de rechtszekerheid niet ten goede zou komen. Zou letterlijke toepassing van met name het tweede beginsel niet een ongelijke verdeling van de huwelijksgemeenschap kunnen betekenen, indien een huwelijk eindigt bijvoorbeeld door een crime passionel bij ontdekking door de echtgenoot van overspel in flagrantu? Hiertegen zou ik toch grote bezwaren hebben; men zou dan toch moeten eisen, dat dit tweede rechtsbeginsel slechts geldt indien de doodslag niet uit passie, doch uit geldzucht heeft plaatsgehad. De Hoge Raad heeft aldus de wat veiliger weg gekozen van — wat Van der Ploeg noemde — ‘de aspirine’ van art. 6:2 lid 2 NBW; men is dan als rechter veel vrijer in de afweging van gebleken feiten, die de toepassing moeten schragen.
Zo bezien brengt echter het arrest niet zoveel nieuws en trekt het een lijn door, die al aanving in het arrest Kessels/Kessels (HR 20 dec. 1946, NJ 1947, 59 ) en werd doorgetrokken naar het huwelijksvermogensrecht in HR 9 mei 1952 (huurgenot-arrest), NJ 1953, 563, m.o. Houwing.
In deze geest beschouwde ook Van Dunne dit in zijn opstel ‘Het beginsel van de goede trouw en de afwikkeling van de huwelijksgemeenschap’ (WPNR 5849); vgl. ook de verdere jurisprudentie vermeld in mijn opstel ‘De Hoge Raad, huwelijksvoorwaarden en de rechtszekerheid’ in WPNR 5865/66.
Een precedent van het onderhavige arrest is trouwens duidelijk aanwezig in het pensioen-arrest HR 27 nov. 1981 (Boon/Van Loon), NJ 1982, 503, m.o. schrijver dezes en WHH, waarin, nadat de pensioenrechten in beginsel tot de gemeenschap waren gerekend, vervolgens de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid werd aanvaard in de zinsnede: ‘Tevens kunnen redelijkheid en billijkheid … eisen, dat de verrekeningsvordering wordt gematigd of dat in het geheel geen vordering wordt toegekend’.
Dus toch ‘nihil novum sub sole’? Niet geheel, want met name de in het hof-arrest ontwikkelde visie imponeert in deze zaak en stemt tot nadenken. Instemming hebben de uitspraken in deze vrijwel unaniem gevonden; vgl. Vranken t.a.p. en W.R. Meijer in ‘Crime does not pay’ (t.a.p.). Terecht, want — om met het hof te eindigen — een andere uitslag zou stuitend geweest zijn voor ons aller rechtsgevoel.
E.A.A. Luijten.
2. Tekst arrest en conclusie

Naar blog: “Lang leve de nalatenschap” met artikelen over het erfrecht vanauit het perspectief van de testamentmaker en erfgenaam
- Op verzoek van dagblad De Gelderlander bestudeerde hij de uitspraak van de civiele rechtbank in Zutphen. Ga naar het hele artikel in De Gelderlander [↩]
