HR 8 april 1983, NJ 1984, 159 en HR 10 april 1987, NJ 1987, 972 | Van de Brandhof-Erven Mulder
Botsing tussen de verplichting tot levering van een verpacht perceel op grond van een legaat en het voorkeursrecht van de pachter op grond van de Pachtwet. De pachters zijn in dit geval tevens erfgenamen. De legataris is een derde. Tweede arrest in de kwestie.
Casus – Van Essen-Mulder en H.J. Mulder pachtten een stuk grond van hun vader, dat door hun vader gelegateerd was aan Van de Brandhof tegen inbreng van de waarde. Van Essen-Mulder c.s. weigerden afgifte van het legaat aan Van de Brandhof op grond van het feit dat zij krachtens art. 56b e.v. Pachtwet bij vervreemding van het verpachte een voorkeursrecht tot koop hadden. Zij waren echter als erfgenamen van vader Mulder tot afgifte verplicht. Het Hof Amsterdam wees de vordering tot afgifte toe, uitvoerbaar bij voorraad. Vervolgens werd tegen dit arrest uitspraak cassatie ingesteld. De afgifte van het legaat had inmiddels al plaats gevonden. “Is de regel van het voorkeursrecht van de pachter van toepassing in geval van vervreemding ingevolge van een legaat?” Grondkamer moet op verzoek van de verpachten vaststellen wanneer er geen voorkeursrecht op koop is, hier moet een ernstige reden voor zijn.
In cassatie besliste de Hoge Raad dat een verpachter ingevolge art. 56b Pachtwet bij vervreemding in beginsel verplicht is de pachter bij voorkeur in de gelegenheid te stellen het goed te laten verkrijgen. Wanneer de erfgenamen van de verpachter krachtens legaat verplicht zijn het verpachte aan een derde over te dragen, zijn zij in beginsel bevoegd de verplichting tot overdracht aan deze derde op te schorten zolang de in art. 56b e.v. Pachtwet voorziene verplichtingen van de verpachter jegens de pachter niet zijn nagekomen, resp. zolang de grondkamer niet heeft vastgesteld dat er een ernstige reden is als bedoeld in art 56e lid 2 Pachtwet.
Er volgde terugverwijzing naar Hof Arnhem, welk Hof constateerde dat afgifte al had plaatsgevonden en dat geen der medeëigenaren een verzoek bij de grondkamer hadden ingediend.
Vervolgens vorderden Van Essen-Mulder c.s. bij de rechtbank retrotransport door Van de Brandhof. In hoger beroep wees het Hof deze vordering af omdat de Pachtwet geen steun biedt voor de opvatting van Van Essen-Mulder dat bij schending van het voorkeursrecht van de pachter een inmiddels plaats gehad hebbende overdracht weer ongedaan zou kunnen worden gemaakt.
De Hoge Raad besliste uiteindelijk in zijn tweede arrest in deze zaak, dat, nu door de erfgenamen in de overdrachtsakte waarbij het gelegateerde werd afgegeven, geen voorbehoud is gemaakt, inhoudende een ontbindende voorwaarde voor het geval in hogere instantie anders zou worden geoordeeld, de vordering tot retrotransport niet kon slagen.
In het eerste arrest kwam aan de orde de vraag of erfrechtelijke beschikkingen voorgaan op bevoegdheden of rechten die de erfgenamen uit eigen hoofde hebben. Er was sprake van een legaat tegen inbreng, een figuur die men wel vergelijkt met een koopovereenkomst. In de praktijk komt het nog wel eens voor dat in een testament door de testateur een aanbod tot het aangaan van een koopovereenkomst wordt gedaan. De grens ligt dan helemaal vaag. De Hoge Raad kiest er duidelijk voor de eigen bevoegdheden te laten voorgaan. De verplichting tot afgifte krachtens het legaat wordt immers opgeschort.
